(liep tegen, is tegengelopen),
1. tegemoet lopen: hij is mij tegengelopen.
2. (zeew., van de wind) schralen, niet meer gunstig zijn: de wind loopt tegen, wordt voorlijk.
3. ongunstig voor iemand lopen, verkeerd gaan: alles liep mij tegen; het loopt me tegen, ik heb tegenspoed.