I.o. (-en), (zeew.) het dunne touw waarmee de voorkant van een gaffel-, emmer- of stagzeil omboord is.
II.VOORLIJK, bn. bw. (-er, -st),
1. vroeg ontwikkeld, zijn leeftijd vooruit: een voorlijk kind ; — al vroeg ver gevorderd: voorlijke knapen, die al halve-laarzen hebben (Beets); — wij zijn dit jaar niets voorlijk, wij hebben een late zomer enz.;
2. bw., (zeew.) de wind wordt voorlijk, komt meer van voren waaien.
VOORLIJKHEID, v.