v. (...heden),
1. (bijb.) verzet, tegenwerking: zo gij met Mij in tegenheid wandelen zult (Levit. 26: 21), d.i. indien gij u tegen mij zult verzetten.
2. (gew.) afkeer, weerzin, walging: ik heb een tegenheid van dat vlees; — tegenzin, antipathie: ik begin er tegen-heid in te krijgen.
3. tegenspoed, ongeluk, tegenslag: tegenheden op zijn reis ondervinden; (bijb.) mijn ziel is der tegenheden zat (Ps. 88: 4).