(ging tegen, is en heeft tegengegaan),
1. (thans alleen Zuidn.) tegemoet gaan: ik zal hem een eindje tegengaan.
2. (Zuidn.) ongunstig lopen, verkeerd gaan, tegenlopen: de zaak gaat tegen.
3. trachten te verhinderen, zich verzetten tegen: ondeugden, verkeerde neigingen, gewoonten tegengaan.
4. (Zuidn.) walgen, tegenstaan: dat eten gaat mij tegen.