Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tegen

betekenis & definitie

I. vz.,

1. in omgekeerde richting ten opzichte van die waarin de zaak in kwestie loopt: het haar tegen de draad opborstelen; tegen de stroom; tegen de vleug: het ineendraaien van touw geschiedt rechts (met zon) of links (tegen zon); — tegen iets in liggen (van een schip), in tegenovergestelde richting varen: de tjotter die tegen ons in ligt; tegen iets in gaan, strijdig met iets zijn: iets bestrijden: tegen de wind in gaan of lopen.
2. gekeerd naar, in de richting van: de straten die tegen het Zuiden liepen; die schepen liggen tegen elkaar, met de boeg naar elkaar gericht; —iets tegen het licht houden, zo dat het licht er enigszins door kan schijnen.
3. ten opzichte van, ten aanzien van, jegens, tegenover: thans in spreektaal nog zeer gewoon, in verzorgde stijl echter meestal, althans in gunstige, vriendschappelijke zin, door jegens vervangen: hoe voorkomend en hoe minzaam ze ook tegen mij zich voordoet; hij was heel vriendelijk tegen mij; — ruw, bars, lomp tegen iem. zijn.
4. als aanduiding van een uiting: zijn hart tegen iem. uitstorten, vrij tegen hem uiten wat men op het hart heeft; iets tegen iem. zeggen; een vriendelijk gezicht tegen iem. zetten.
5. als aanduiding van een vijandige verhouding of een te-weerstelling: tegen de vijand oprukken; tegen iem. kampen, strijden, vechten, worstelen; tegen iets indruisen; een worsteling, man tegen man; tegen geweld vermag men niets; ik zal het tegen iedereen verdedigen: tegen iets opkomen, het af keuren, het bestrijden; zich tegen iets of iem. kanten; tegen de verdrukking in groeien: zich tegen iem. of iets verzetten; ik ben er tegen; een dijktegen de rivier; oproer tegen het wettig gezag; — een middel tegen de koorts; een remedie tegen de liefde; — een misdrijf tegen de veiligheid van de staat; een wrok tegen iem. koesteren: vijandschap tegen God; haat tegen iem. hebben: hij heeft iets tegen mij, hij is vijandig of ongunstig gestemd jegens mij; wie niet vóór mij is, die is tegen mij; de schijn tegen zich hebben; tegen iem. getuigen; iets inbrengen tegen iem.; te keer gaan tegen iem.; maatregelen tegen diefstal; bestandtegen —, opgewassen tegen —; ergens tegen kunnen: tegen die drukte kan ik niet, die drukte is mij te groot, maakt mij van streek; ik kan niet tegen bonen, mijn maag kan die niet verdragen.
6. in strijd met: tegen de wet, tegen iemands bevel handelen; tegen zijn geweten of overtuiging (in); tegen iemands wil of zin; tegen wil en dank deed hij het, gedwongen: tegen heug en meug iets eten, met tegenzin; tegen aller verwachting gelukte het; tegen de gewoonte; tegen de natuur.
7. verbonden met woorden die een beweging noemen, als aanduiding dat die beweging eindigt door aanraking met een persoon of zaak: tegen de muur lopen; (zegsw.) met het hoofd tegen de muur lopen, het onmogelijke willen; iem. tegen het lijf lopen; tegen iem. aan of op lopen, toevallig ontmoeten; tegen iets aan kijken; tegen de lamp lopen; (Zuidn.) er tegen vliegen, bestraft, berispt worden; tegen de borst stuiten; vandaar: dat is mij tegen de borst, dat vind ik stotend; de verzeilen tegen de prikkels slaan.
8. voor de naam van een tijdsruimte, een tijdstip of een gebeurtenis of toestand in verband met de tijd waarop deze plaats heeft of aanwezig is: bij het naderen van, kort vóór: tegen het einde van het boek; tegen elf uur; tegen het midden, het einde van de week; tegen Pasen.
9. in aanraking met; veelal versterkt met het bw. aan: mijn land ligt tegen het zijne; hij staat tegen de boom; hij steunt tegen de schoorsteen; ergens tegen aan leunen: — met betr. tot kleuren: afsteken tegen —; uitkomen tegen; — tegen iets opklimmen; tegen iem. of iets opzien.
10. aan de overzijde van een (uit het verband blijkende) ruimte geplaatst op (ongeveer) dezelfde hoogte als; op gelijke hoogte met: iets tegen iets anders opwegen; opwegen tegen iem. of iets: — in toepassingen waarbij oorspr. twee personen of zaken werkelijk tegenover elkaar werden geplaatst, doch thans daaraan nauwelijks wordt gedacht: tegen iem. of iets op kunnen; tegen iem. opbieden; — bij een weddenschap of een kansrekening: de kansen staan drie tegen een; — bij vergelijkingen: wat een wonder dat hij Parijs beter kent dan ik: hij is er weken achtereen geweest tegen ik maar twee keer enkele dagen: tegen die man ben ik maar een kind; het ene ding tegen het andere houden; — (bij verwisselingen en inwisselingen) in ruil voor: het ene voorwerp tegen het andere inruilen; iets tegen matige, hoge prijs overdoen, verkopen; betaling tegen kwitantie; tegen gereed geld verkopen; geld tegen 5% uitzetten, in leen nemen.

II. bw.,

1. in omgekeerde richting ten opzichte van die waarin de persoon of zaak in kwestie loopt of geplaatst is: wind en stroom waren ons tegen; — (gew.) tegemoet: het kind liep zijn vader tegen.
2. als uitdrukking van een vijandige of vijandelijke verhouding: iem. tegen krijgen, hebben, hem tot vijand krijgen of hebben; zijn stem tegen uitbrengen; het voorstel is aangenomen met zeven stemmen voor en twee tegen: het noodlot was hem tegen: iets tegen hebben, iets ongunstigs of bezwaarlijks hebben: het plan heeft stellig veel voor, maar toch ookwel wat tegen; ik heb er niets op tegen; — (Zuidn.) 't is er tegen, ’t zit er op; (spel) (man) tegen zijn, tot de tegenpartij behoren.
3. als uitdrukking van een af keer: (zich) iets tegen eten, er zoveel van eten dat men het beu wordt: de pruimen heeft hij tegen gegeten; — (Zuidn.) iets tegen zijn of worden, er een afkeer van hebben of krijgen: ik ben dat brood tegen.
4. in aanraking met: tegen liggen (van een zeil), doordat de wind op de voorkant er van waait, in aanraking zijn met de mast of de steng, en vervolgens ook van een schip: stil liggen met het grote tuig tegen gebrast.

Opm. Tegen vormt een groot aantal scheidbare samenst. waarin het gewoonlijk in strijd met, in antwoord op, tegenovergesteld, zelden tegenaan betekent. Een andere bet., die in enige oude (thans ook soms gew.) samenst. voorkomt is die van tegemoet, b.v. tegenlachen, tegenwaaien; daar tegen in de hedendaagse algemene taal de genoemde bet. niet meer heeft, is dit gebruik niet aan te bevelen. Vele zijn blijkbaar navolgingen van hd. samenst. met entgegen; het Nederlands bezigt in die gevallen tegemoet- en toe-. Alleen de meest gebruikelijke zijn hier afzonderlijk opgenomen.

III. zn. o., g. mv., nadeel, bezwaar: alles heeft zijn voor en tegen; hij heeft zijn voor en tegen, zijn goede en zijn kwade kant.

< >