Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tegader, tegaar

betekenis & definitie

bw. (van omstandigheid), thans in N.-Ned. alleen nog in de hogere stijl; in de bet. 1. in Z.-Ned. gewoon;

1. gezamenlijk, verenigd, te zamen: geluk met veiligheid tegader woont bij de huiselijke haard;

(Zuidn.) tegare brengen, doen, gaan, komen, wonen, bij elkaar: (fig.) tegare doen, elkaar verstaan, steunen;

2. gelijkelijk, evenzeer: de nagedachtenis van uw doorluchte vader en ’t dierbaarste belang van Portugal tegader, vereisen, dat uw hand de teugels klemm’ van ’t rijk (Da Costa).
3. te gelijk: twee schichten snorden af tegader, twee dierbare offers stortten neer (Bogaers).

< >