Tegader, tegaar
bw. (van omstandigheid), thans in N.-Ned. alleen nog in de hogere stijl; in de bet. 1. in Z.-Ned. gewoon; 1. gezamenlijk, verenigd, te zamen: geluk met veiligheid tegader woont bij de huiselijke haard; (Zuidn.) tegare brengen, doen, gaan, komen, wonen, bij elkaar: (fig.) tegare doen, elkaar verstaan, steunen; 2. gelijkelijk,...