v. (-en),
1. visvangst, visserij: de vissers kunnen niet meer aan de teelt van dit jaar deelnemen; — behouden teelt hebben, de visserij voor het jaar in kwestie geëindigd hebben (omstreeks half December), afrekening van de vangst gehouden hebben.
2. wat gevist wordt; vangst: een slechte teelt.
3. tijd waarin de visserij wordt uitgeoefend, inz. het haringseizoen.
4. het in ’t leven roepen; voortbrenging van kroost: een stier die goed voor de teelt is; die kip legt voor de derde teelt, is in haar derde leg.
5. wat in het leven geroepen, geteeld, voortgebracht is: roofbijen die de ondergang van de teelt veroorzaken; — (viss.; jonge vis: er is nog haast geen teelt; — van mensen) kroost, geslacht, alleen in litt. t.: een teelt van jonge helden.
6. het kweken, cultuur: de teelt van tabak werd verboden; de teelt van schelpdieren.