bn. bw. (-der, -st),
1. niet bestand tegen een ruwe bejegening en derg., weinig kunnende verdragen, delicaat: een teer kind; een teer poppetje; een teer gestel; een teer geweten; — een snelle doch tere kruiser; de meloen is vrij teer; tere streephoed, een zwam (Psathyra spadiceo-grisea); tere wasplaat, een zwam (Hygrophorus ceraceus); — van zaken door welker behandeling, en van handelingen waardoor men een ander licht kan krenken: een teer onderwerp; een teer punt; een tedere, tere snaar aanroeren, (fig.) een delicaat punt ter sprake brengen, een zaak aanroeren waarover een ander liever niet hoort spreken.
2. niet fors of ruw, zacht, fijn, vatbaar voor aandoeningen, gevoelig: een tere gestalte; teder van gemoed; een teer gevoel; — bw.: teder geelgroene tinten.
3. dierbaar: het teder geheim van haar liefde.
4. liefderijk; hartelijk, innig: een tedere echtgenoot; een tedere moeder; tedere gevoelens; tedere liefde; hij drukte een tedere kus op haar lippen; tedere zorg; — bw.: hij kuste haar teder; iem. teder aanzien.
Opm. In gewone spreektaal zegt men teer in de bet. 1. en 2.; in de bet. 3. en 4. bezigt men het woord weinig of niet, tenzij in enigszins spottende nabootsing van boekentaal (in dat geval teder); in verheven stijl gebruikt men beide vormen.