Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Tabernakel

betekenis & definitie

(<Lat.), m. en o. (-s, -en),

1. tent die de Israëlieten gedurende de tocht door de woestijn overal meenamen, en die de Ark des Verbonds bevatte en hun tot tempel diende;
2. hut, tent, veldhut der oude Israëlieten: laat ons hier drie tabernakelen maken (Matth. 17 : 4); het feest der tabernakelen, loofhuttenfeest ; — (zegsw.) ergens zijn tabernakelen opslaan, bouwen, er gaan wonen ; ergens geen tabernakelen bouwen, er niet lang verblijven, vertoeven ;
3. het lichaam waarin de ziel huist (2 Kor. 5:1): zorg voor de aardse tabernakel, voor het lichaam, voed u goed ; — iem. op zijn tabernakel geven, komen, hem duchtig afrossen ;
5. heiligdom, tempel: een tabernakel van de wetenschap ; een tabernakel van loszinnigheid; — bij de Methodisten de naam van hun vergaderplaats;
5. (R.-K.) rijk versierd, koepelvormig, draaibaar kastje in ’t midden op het altaar waarin het Allerheiligste bewaard wordt.

< >