(sufte, heeft gesuft),
1. dof van geest, niet
helder van hoofd zijn : een suffend brein ; vader suft soms zo een beetje;
2. gedachteloos zijn ; geen aandacht schenken aan wat om iem. heen voorvalt : ferme jongens, stoere knapen, foei, hoe suffend staat gij daar (Ileye);
3. aanhoudend peinzen over iets, piekeren : stil bleef ze staan suffen tegen het hek geleund.