v. (...heden),
1. (litt. t.) vrijmoedigheid: hij kreeg ineens zijn vaste stoutigheid;
2. eigenschap van vrijpostig, aanmatigend, brutaal te zijn;
3. vrijpostige, aanmatigende daad; brutaliteit; — inz. overtreding van de vroeger aan bepaalde godsdienstige gezindten opgelegde beperkingen: paapse stoutigheden;
4. (veroud.) kloekmoedigheid, onverschrokkenheid: hij vergat zijn toornige en grote stoutigheid (3 Mach. 6 : 18);
5. ondeugende of ongehoorzame daad van kinderen.