(stoomde, heeft en is gestoomd),
1. (onoverg.) walmen, rook opgeven: de lamp stoomt; zijn tabakspijp laten stomen;
2. (onoverg.) damp, stoom afgeven : het kokende water staat te stomen ;
3. (onoverg.) zich door stoom voortbewegen of laten voortbewegen : met volle kracht stomen ; — met een stoomboot of spoortrein gaan, reizen : ergens heen stomen ;
4. (onoverg.) de verhittende werking van stoom ondergaan : laat de aardappelen gaar stomen ;
5. (overg.) door middel van stoom gaarmaken : rijst, zalm stomen ;
6. (overg.) aan de werking van stoom onderwerpen om te steriliseren, te desinfecteren of te reinigen : zijn pak laten stomen.