I. m., g. mv.,
1. het zichtbare mengsel van gassen, dampen en fijne vaste deeltjes dat bij het verbranden van lichamen opstijgt en zich in de atmosfeer verspreidt: de rook stijgt omhoog; rook uit de schoorsteen, uit een pijp, van een sigaar; — de rook van het geschut, de kruitdamp; — de rook bijt in de ogen, doet de ogen pijnlijk aan; — men kan er de rook snijden, hij vormt een dikke walm; — (flg.) maak dat je uit de rook komt, blijf niet op gevaarlijke of voor u onaangename plaatsen; — geen rook kunnen verdragen, geen tabaksrook; — worst, vlees in de rook hangen, laten roken; — het eten smaakt naar de rook, onaangenaam bitter door de rook; (Zuidn.) dat en smaakt naar de rook niet, is lekker; — (fig.) onder de rook van de stad wonen, in de nabijheid der stad; — geen rook zonder vuur, niets zonder oorzaak, er gaat geen praatje of er is wat van waar.
2. oneig., als beeld van vluchtigheid of onbestendigheid: al mijn hoop is in rook vervlogen, verdwenen, opgegaan, wat ik hoopte, is niet vervuld; — dat is maar rook, ijdele waan, ijdelheid.
II. v. (roken), opper of grotere hooistapel: de oppers worden aan roken gezet. III. een thans weinig meer gebruikte jongensnaam, uit Rochus.