m. (-sen) en v. (als stofn.),
1. vooral uit Skandinavië aangevoerde, op stokken hard gedroogde gezouten vis, die na gebeukt en in water geweekt te zijn, gekookt gegeten wordt: een hoepel stokvissen; stokvis beuken, ze door slaan murw en voor consumptie geschikt maken; zo mager als een stokvis ; uitdrogen als een stokvis, zeer mager worden ; (zegsw.) ieder wat van de stoïcvis, ieder moet wrat hebben, ieder een deel;
2. (fig.) stokslagen: iem. stokvis zonder boter geven ; gij zidt stokvis eten, slaag krijgen ;
3. ben. voor de vissen van de soort Merluccius merluccius, die veel tot stokvis (1.) gedroogd worden.