I. o. (-ken), (gew.) stuk,
1. boterham, homp brood;
2. took of boek van een oorijzer; — stikken, het gehele oorijzer;
II. m., gew. voor stek,
1. afgesneden tak die wordt gepoot om op te groeien;
2. jonge eiken zaailing bestemd om voor hakhout uitgepoot te worden;
3. houten pin;
4. horen van een ooi;
III. (gew.),
1. bn., steil: de weg was vrij steil of stik;
2. (bw.) geheel en al; zeer: ik heb het stik koud;
3. zeer na, vlak: stik in de wind;
4. aanstonds, spoedig: dat gaat zo stik niet.