Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STIK

betekenis & definitie

I. o. (-ken), (gew.) stuk,

1. boterham, homp brood;
2. took of boek van een oorijzer; — stikken, het gehele oorijzer;

II. m., gew. voor stek,

1. afgesneden tak die wordt gepoot om op te groeien;
2. jonge eiken zaailing bestemd om voor hakhout uitgepoot te worden;
3. houten pin;
4. horen van een ooi;

III. (gew.),

1. bn., steil: de weg was vrij steil of stik;
2. (bw.) geheel en al; zeer: ik heb het stik koud;
3. zeer na, vlak: stik in de wind;
4. aanstonds, spoedig: dat gaat zo stik niet.

< >