Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STIKKEN

betekenis & definitie

I. (stikte, heeft en is gestikt),

1. (overg.) (dicht.) door het afsluiten van toevoer van verse lucht doden: stikkend sulfergas; (volkst.) ze hebben me haast gestikt, gesmoord: — (fig.) het oproer in zijn kiem stikken;
2. (onoverg.) door onvoldoende toevoer van lucht of door giftig gas om het leven komen: hij is door kolendamp gestikt; in zijn bloed stikken; hij dreigde te stikken van ’t lachen; hij voelde zich benauwd, tot stikkens toe; ’t was daar niet uit te houden van de warmte, gewoonweg om te stikken!; hij stikte bijna in zijn woorden;
3. (oneig.) (onoverg.) omkomen, inz. als verwensing: je kunt stikken; stik voor mijn part!;
4. (overg.) in vrijer gebruik: de adem benemen, geestelijk of lichamelijk benauwen;
5. (onoverg.) het benauwd krijgen, benauwd worden: ik stik hier waarachtig, ik moet er uit; ik stikte van de warmte; hij stikte van het lachen; van spijt of van woede stikken:

ook met weglating van van het lachen: je begrijpt, de hele klas stikte;

6. (onoverg.) blijven steken, niet verder komen: de woorden stikten hem in de keel;
7. (onoverg.) iem. laten stikken, hem alleen laten bij het volbrengen van een moeilijk werk, hem in de steek laten; iem. links laten liggen: zij zijn allemaal samen uitgegaan, maar mij hebben ze laten stikken;

II. (stikte, heeft gestikt),

1. naaien met een stiksteek waarbij elke volgende steek telkens door de opening van de voorgaande wordt gehaald, zodat er geen tussenruimte tussen de steken blijft: het stikken gebeurt thans meestal machinaal: een zakdoek stikken; schoenen stikken;
2. borduren: met goud stikken; figuren in een stof stikken;

III. (stikte, heeft gestikt),

1. (verou.) steken, prikken;
2. (gew.) door steken losmaken: asperges stikken;
3. (bosb.) hakgrienden dunnen;
4. (veend.) (de eerst door het riemen in de lengte gesneden veengrond) dwars doorsteken;
5. (steenb.) (de vochtig gemaakte aarde of potaarde) omspitten.

< >