bn. bw. (-er, -st),
1. opbouwend, verheffend in godsdienstige of zedelijke zin: een stichtelijke preek houden; stichtelijke lectuur; — zo stichtelijk als zij luisterde, de ogen neergeslagen op ’t kerkboek;
2. godsdienstig, aan godsdienstige onderwerpen gewijd: een stichtelijk leven leiden:
3. in iron. toepass.: ik bedank er stichtelijk voor, ik bedank er lekker, feestelijk voor, ik doe het niet.