I. (sprenkelde, heeft gesprenkeld),
1. druppels- of korrelsgewijze strooien of uitstrooien: het vertrek door sprenkelen van water verfrissen; met azijn sprenkelen.
2. druppelsgewijze bevochtigen: de vloer sprenkelen; wasgoed sprenkelen, alvorens het te strijken.
3. spikkelen, bespikkelen: een boek op snee gesprenkeld.
II. (sprenkelde, heeft gesprenkeld), met sprenkels (II) vangen: hazen en konijnen sprenkelen. III. (sprenkelde, heeft gesprenkeld), (van de ankertros van een zinkstuk) de lus, waarmee de ankertros over de prop van het zinkstuk is geslagen, met behulp van een zware staak openspalken: het sprenkelen gebeurt kort voor het zinken, en heeft ten doel het verwijderen van de ankertrossen van het gezonken stuk gemakkelijker te maken.