I. m. (-s),
1. weg- of opspringend deeltje; spattende druppel.
2. spikkel: de zware meidoornhaag had hier en daar sprenkels van wit en roze gebloesemte.
II. m. (-s), dichtspringende klem voor het vangen van dieren: de ratten werden met behulp van sprenkels gevangen. III. m. (-s),
1. lus van een ankertros om een prop van een rijzen zink- of kraagstuk, teneinde de tros na het zinken weer te kunnen aflichten.
2. (zeew.) spring.
3. (zeilv.) spier (rondhout) die, bij het strijken van de mast, het stag van de mast afhoudt.