(spreidde, heeft gespreid),
1. vlak of tot een laag uitleggen: een laken over de tafel spreiden; een bed spreiden, in gereedheid brengen; (fig.) het huwelijksbed spreiden, zich in de echt begeven; — zijn bedje is gespreid, voor zijn toekomst is gezorgd, er is een goede positie voor hem weggelegd; — materialen op wegen storten en effenen, zodanig dat een vlakke, effen weg wordt verkregen; riet spreiden, in één laag bewerken; — ten toon spreiden.
2. (dicht, en gewest.) over een groot oppervlak of een grote ruimte uitstrooien, verspreiden, verbreiden: Hollands glorie, die haar geur spreidt door de blaren van ’t oud geschiedboek (De Génestet).
3. gelijkmatig over een of het tijdsverloop verdelen: de arbeidstijd spreiden.
4. uiteen plaatsen: met gespreide benen.