(spleet, heeft en is gespleten),
1. (overg.) door een slag, gewoonlijk met een scherp voorwerp, uiteendrijven in de lengterichting der structuur: diamanten, tenen splijten-, iets in tweeën, drieën splijten; met een sabelhouw iem. het hoofd in tweeën splijten; dat hout laat zich gemakkelijk splijten.
2. (onoverg.) door een slag, schok of ruk uiteenvallen of een scheur krijgen, inz. in de richting der structuur: die plank is gespleten; de aarde splijt van de hitte. Zie ook Gespleten.