I. SPEKTAKEL
m. (-s), (viss.) spektouw.
II. SPEKTA'KEL (<Fr.), o. (-s),
1. schouwspel (thans alleen iron.);
2. luidruchtig optreden, bep. in de verb. spektakel maken, opspelen : wat maakte me die kerel een spektakel;
3. lawaai: een oorverdovend spektakel.