(snoot, heeft gesnoten),
1. zijn neus snuiten, ook alleen snuiten, door blazen het slijm uit de neus verwijderen; — zelden wederk.; (gew. in Z.-Ned.) die een vuile neus heeft mag zich snuiten, wie de schoen past trekke hem aan;
2. een kaars snuiten, de verkoolde pit er af knippen;
3. vlas, hennep snuiten, de uiteinden der draden afsnijden, de uitstekende delen van een bos wegnemen;
4. (veroud., gew.) beetnemen, bedriegen, inz. door te veel te laten betalen: iem. snuiten.