Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SNAK

betekenis & definitie

m. (-ken),

1. haastige beet, hap, snap : de hond gaf mij een snak ; iem. een snak in zijn gat geven, een scherpe snauw ;
2. bitsig woord : snakken en snauwen geven ;
3. zucht, snik : de laatste snak ; — 4. (Zuidn.) ruk: een korte snak van zijn hand.

< >