bn. (-er, -st),
1. smeedbaar : goud. is niet hard, het is smedig ;
2. buigzaam zonder slap te zijn ; smijdig ; lenig : een lang kleed hing met smedige plooien van haar schouders ;
3. kneedbaar: een smedig klompje ivas;
4. (van spijzen) zacht, vettig en gebonden ; smeu : de hutspot, de soep is srneeig.