I. SLUIK
bn. bw. (-er, -st),
1. (van het haar) glad neerliggend, zonder neiging op te springen of te krullen: zijn sluike, grijzende haren ; glad en sluik zat zijn haar;
2. (van kledingstukken) slap neerhangend : haar sluike katoenen kleren ; een rok die sluik en slap langs haar benen hing.
II. SLUIK
v.,
1. het sluiken, smokkelen;
2. ter sluik(s), bw. uitdr., verholen, ongemerkt, heimelijk: ter sluik(s) ergens heengaan. Zie ook Tersluik(s).
III. SLUIK
o., kort en dun riet dat voor bedekking, inz. als winterdek voor gewassen wordt gebruikt.