I. (slikte, heeft geslikt),
1. door het keelgat doen gaan: een walgelijk drankje moeten slikken; pillen slikken; — (fig.) dit is een harde pil om te slikken, iets zeer bitters, een pijnlijke vernedering; — (oneig.) iets slikken, a. het zich laten welgevallen; b. het voor waarheid aannemen;
(Zuidn.) er overheen komen, het verwerken; — iem. slikken, zijn gezelschap voor lief nemen;
2. (abs.) de slikspieren laten werken: hij kan haast niet slikken, zo is zijn keel gezwollen;
3. (Zuidn.) (van een gracht, een kanaal enz.) het water afvoeren, verzwelgen: de gracht kan het water niet slikken;
4. (gew.) snoepen.
II. (slikte, heeft geslikt),
1. slik uit de sloot halen, baggeren;
2. gedroogd veen in stroken en stukken verdelen, riemen.