Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

SLIEREN

betekenis & definitie

(slierde, heeft en is geslierd),

1. (overg.) slepen, sleuren: hij slierde de kwajongen uit de bank;
2. glijden, zich op een glijbaan vermaken: de kinderen hebben de hele middag op de sloot geslierd;
3. uit-, weg-, doorglijden: het touw slierde door mijn hand;
4. doelloos op straat rondlopen: door de straten slieren;
5. onbedoeld slepen: haar slierende rok; — lang afhangen zonder te bewegen: de witte sleep slierde gekreukt over het tapijt;
6. zich als een slier, met een slier voortbewegen, een tros sliert over het water;
7. overal verspreid liggen: zijn boeken slieren overal.

< >