Gr. seire'nes, sirenen (vgl. het Wdb. op dat art.), demonische wezens, verwant met de harpijen; het bekendst uit de voorstelling bij Homerus, volgens wie zij zich ophielden op een bloemrijke weide van een rotsachtig eiland en door haar gezang allen die voorbijvoeren zó betoverden, dat zij liet eiland naderden en dan schipbreuk leden. De Argonauten ontkwamen op hun terugtocht van Colchis het gevaar door het nog mooiere gezang van Orpheus.
Toen Odysseus aan hen voorbijvoer, had hij op raad van Circe de oren van zijn manschappen met was toegestopt en zich zelf aan de mast laten binden (Odyss. 12, 105—200). Hu wierpen de sirenen zich uit wanhoop in zee en werden in rotsen veranderd (Ovid., Met. 5,511 vg.).