Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Seizoen

betekenis & definitie

o. (-en),

1. jaargetijde: het hete seizoen; de mode van dit seizoen.

2. deel van het jaar met betr. tot de verschijnselen die zich daarin plegen voor te doen of de bep. bestemming die het heeft: het seizoen der stonnen; het is daarvoor nu juist het seizoen; vgl. badseizoen; reisseizoen; — deel v. h. jaar waarin een instelling haar gewone functies uitoefent, b.v. waarin een schouwburg geregeld voorstellingen geeft: het seizoen werd geopend met De Storm van Shakespeare; voor het seizoen klaar zijn.

< >