o. (-en),
1. jaargetijde: het hete seizoen; de mode van dit seizoen.
2. deel van het jaar met betr. tot de verschijnselen die zich daarin plegen voor te doen of de bep. bestemming die het heeft: het seizoen der stonnen; het is daarvoor nu juist het seizoen; vgl. badseizoen; reisseizoen; — deel v. h. jaar waarin een instelling haar gewone functies uitoefent, b.v. waarin een schouwburg geregeld voorstellingen geeft: het seizoen werd geopend met De Storm van Shakespeare; voor het seizoen klaar zijn.