(schroomde, heeft geschroomd),
I. overg.,
1. ontzien, duchten: hij schroomt het gevaar niet;
2. zwarigheid maken, aarzelen, niet goed of nauwelijks durven : hij schroomde naar zijn vader te gaan; zonder schromen iets doen; II. onoverg., vrezen, bevreesd zijn : hij schroomde voor zijn vader; — duchten.