o. (-s),
1. streepje, schrapje ; — (zegsw.) hij heeft een schreefje voor, hij mag een potje breken, men ziet van hem meer door de vingers dan van een ander ; — een schreefje aan krijgen, uitdoen (bij het spel), telkens als men verliest of wint, om zo de stand tussen de spelers te overzien; — (zegsw., thans w.g.) wij babbelden zeven schreefjes uit, verbazend lang, wij wisten van geen uitscheiden;
2. schreefje gooien, werpen, spelen, schieten, als spel met centen, knopen, stukjes blik enz. werpen naar een schreef, een op de grond getrokken lijn : wie er het dichtst bij werpt, mag ze het eerst opgooien ; wie juist op de schreef of in een aan de schreef getekend vierkantje werpt, is winnaar van alles.