o. (-s),
1. kleine streep of lijn: dit kind maakt nog streepjes en beentjes, begint pas te leren schrijven ; — als hulpmiddel bij het noteren van iets: de thermometer is een paar streepjes gezakt, een paar graden ; inz. bij het optekenen van winst; vandaar in de zegsw. een streepje voor hebben, iets meer in de gunst staan dan een ander ; een streepje aan de balk verdienen, zegsw. om een voorval als gedenkwaardig te kenschetsen ; — als kenmerkend motief van een patroon: een broek met streepjes ; — (in zegsw.) een streepje aan hebben, niet op de streepjes kunnen lopen, beschonken zijn ;
2. stof met strepen (6.); streepjesgoed : een mooi streepje voor schortjes ; streepjes worden weer veel gedragen.