(schrankte, heeft geschrankt),
1. kruiselings over elkaar leggen: de benen schranken;
2. (Zuidn.) kruisen; — afwisselend plaatsen of leggen; — overslaan ; — ontwijken;
3. (timm.) uit de haakse stand zakken, scheefzakken ; die ramen schranken, zijn kromgetrokken en klemmen daardoor in de sponning; om het schranken te voorkomen, gebruikt men schranklatten en schrankschoren;
4. de tanden van een zaag schranken, beurtelings naar de ene en naar de andere zijde enigszins uitbuigen, scherp zetten.