I. v. (-len), -LETJE, o. (-s).
1. van zandgrond afgestoken dunne zode; — (gew.) grote platte aardkluit; — (geol.) iedere tectonische eenheid van enige uitgebreidheid;
2. drijvend plat stuk ijs;
3. een soort van platvis (Pleuronectes platessa), die in de meeste zeeën van Europa wordt aangetroffen en gekookt of gebakken gegeten wordt; — (spr.) hij droomt van schol en het was platvis, hij verwacht zeer veel, maar krijgt lang niet wat hij hoopt; ook: hij bazelt; — hij heeft schol gegeten, zijn vingers kleven, hij is een dief; — zo plat als een schol, helemaal plat;
4. (Zuidn.) schar (Pleuronectes limanda);
5. (diev.) halve-stuiverstuk.
II. bn., bw., (gew.)
1. ondiep: schol ploegen;
2. mager, schraal, niet vlezig: scholle koeien.