bn. bw. (-er, -st),
1. bereid zich te schikken, inschikkelijk : schikkelijk van aard.; een schikkelijk man, met wie men best kan omgaan ;
2. fatsoenlijk, gepast, redelijk : je moet het schikkelijk met mij maken, mij niet te veel laten betalen ;
3. tamelijk, vrij goed, vrij wel: het weer is nogal schikkelijk ; hij maakt het nogal schikkelijk.