Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Omgaan

betekenis & definitie

(ging om, heeft en is omgegaan),

1. om iets heen gaan: de stad, de heuvel, de berg, de hoek omgaan;

het hoekje omgaan, naar de andere wereld gaan, sterven; — (fig.) in iem., bij iem. omgaan, in zijn gemoed, hart, ziel, binnenste enz. omgaan, zich in zijn binnenste bewegen (wat hij denkt, gevoelt, verlangt enz.);

2. gebeuren, geschieden, voorvallen: er gaat daar heel wat om! er valt daar veel voor, (ook) het is er druk; (ook) daar wordt veel verkocht, verhandeld, afgedaan; het was slapjes op de beurs, er ging niet veel om, er was weinig handel; — dat gaat buiten hem om, buiten zijn weten, voorkennis of toedoen, daarmee heeft hij niets te maken; buiten iets omgaan, in geen betrekking er toe staan; —buiten iemands hart omgaan, zonder dat zijn hart er mede gemoeid is ;
3. in de rondte gaan, omlopen: het rad ging nog enige malen om; — (spr.) daar is vannacht meer dan de molen in het woud omgegaan, er is wat bijzonders gebeurd;
4. (fig.) van een tijdruimte, omlopen, verstrijken, voorbijgaan: de nacht ging langzaam om; er gaat geen dag om, of ;
5. her- en derwaarts gaan: hij gaat om als een briesende leeuw ; — (inz. van een gerucht, een praatje) verteld worden: er gaat een schandelijk gerucht van hem om; heb je het lelijke praatje al gehoord, dat van dat meisje omgaat ?
6. binnen een aangewezen ruimte her- en derwaarts zich bewegen, rondgaan, omlopen; de rouwklagers zullen in de straten omgaan;
7. (fig.) met iem. omgaan, met hem verkeren, in gezellig verkeer met hem leven: hij heeft volstrekt geen slag om met kinderen om te gaan ; hij heeft veel met vrouwen omgegaan; — heb je ooit met paarden omgegaan? er je mee bezig gehouden en je met de behandeling er van vertrouwd gemaakt ? — ’t is een gevaarlijk wapen, maar hij weet er handig mee om te gaan, het goed te hanteren; — (spr.) die met pik omgaat, wordt er mee besmet, slecht gezelschap is besmettelijk;
8. met iets omgaan, in ongunstige zin, gewoon zijn te plegen, veel verrichten: met leugens, met bedrog, met draaierijen omgaan;
9. naar de rij af rondgaan in zekere kring, achtereenvolgens of beurtelings komen bij elke persoon of elk voorwerp tot de kring behorende: hij gaat met zijn waren bij de huizen om; laat die platen eens omgaan; hij liet de beker lustig omgaan ; — met het zakje omgaan, als diaken of collectant met het armenzakje rondgaan;
10. langs een omweg gaan: ze zijn een heel eind. omgegaan;
11. (Zuidn.) uit de weg gaan; — (fig.) wijken voor iem.: ik ga voor niemand om;
12. een straatje omgaan, wat rondlopen;
13. (w. g.) ombuigen van de snede van een mes : pennemessen gaan zo gauw om;
14. omvallen: jongen, leun zo niet op tafel, straks gaat de lamp nog om.

< >