Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Schavelen

betekenis & definitie

SCHAVIE'LEN, (schaveelde, schavielde, heeft en is geschaveeld, geschavield), 1. (gew.) plaats maken, opschuiven: als ieder wat schaveelt, is er plaats voor ons allen; — voor iem. schavelen, zich voor iem. in de bres stellen, zijn partij opnemen:

2. (Zuidn.) er van door schavelen, weglopen;
3. (Zuidn.) schikken, in orde brengen; — voor iets schavelen, zorgen dat er geen leed of onheil aan geschiede; — ’t begint te schavelen, te schikken, het wordt voortdurend beter;
4. (zeew.) de wind schaveelt, ruimt, bep. loopt in de gewenste richting, (ook) gaat liggen;
5. (overg.) de zeilen schavelen, ze naar de wind richten;
6. door gestadige wrijving of schuring slijten: dat touw begint te schavelen.

< >