bn. bw. (-er, -st),
1. schande veroorzakende, medebrengende; waarover men zich schamen moet, onterend; op onterende wijze: een schandelijk gedrag; een schandelijk leven leiden; een schandelijke dood sterven; de troepen gingen schandelijk op de vlucht; een schandelijk boek;
2. (bw.) op hoogst ergerlijke, laakbare wijze: hij heeft zijn plicht schandelijk verwaarloosd; — (als bw. v. graad) in de hoogste of ergste mate: 't is schandelijk duur; iem. schandelijk bederven.