I. v. (-en), (gew., Zuidn.) gracht.
II. v. (-en),
1. (gew.) rei.
2. rij, reeks.
III. ruie, ruide
v., (Zuidn.) warkruid.
IV. v., (Zuidn., gew.) schurftachtige huiduitslag, inz. bij honden en katten; ook ruit.
V. m.,
1. het ruien (van vogels en enige andere dieren): onze kanarie is aan de rui.
2. ruitijd: de kippen zijn in de rui.