Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rui

betekenis & definitie

I. v. (-en), (gew., Zuidn.) gracht.

II. v. (-en),

1. (gew.) rei.
2. rij, reeks.

III. ruie, ruide

v., (Zuidn.) warkruid.

IV. v., (Zuidn., gew.) schurftachtige huiduitslag, inz. bij honden en katten; ook ruit.

V. m.,
1. het ruien (van vogels en enige andere dieren): onze kanarie is aan de rui.
2. ruitijd: de kippen zijn in de rui.

< >