Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rei

betekenis & definitie

I. REI

m. (-en),
1. reeks personen die een rondzang of rondedans uitvoeren : een rei van vrolijke kinderen; een rei van maagden; de hemelse reien, de engelen ; — de rei aanvoeren, ook fig. een voorbeeld geven, de voorste, de eerste zijn;
2. (vero.) dans: iem. aan de rei helpen, hem aan het dansen helpen, (fig.) hem in een zaak wikkelen ;
3. (ton.) koor en koorzang ; bep. in ons 17de eeuws drama: rei van Eubœeërs (Palamedes); rei van engelen (Lucifer);
4. (gymn.) ordeoefening met zang.

II. REI

v. (-en),
1. (Zuidn.) waterloop, gracht: langs de rei ; het schip vaart in de rei ; vgl. Rui ; — plas water op de grond ;
2. meetlat, latje, zuiver vlak en recht geschaafde lat of smalle plank om de juiste richting van muren of balken te bepalen en om te zien of geschaafd hout recht of scheluw is ;
3. uitgespannen deel van de schering (.bij de zeildoekweverij) dat in eens wordt gesterkt, van ongeveer o m lengte.

< >