I. bw.,
1. rug tegen rug: zij toerden ruggelings gebonden en in het water geworpen.
2. op de rug: ruggelings zwemmen.
3. naar de kant van de rug, achterover: hij viel ruggelings van het paard;
4. achterstevoren: hij zat ruggelings op het paard.
5. (w. g.) in de rug, van achteren.
II. bn., achterwaarts gericht: een ruggelingse sprong.