Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zwemmen

betekenis & definitie

(zwom, heeft en is gezwommen),

1. drijven, geheel omgeven zijn door —, bedekt zijn met de genoemde vloeistof: die vis zwemt in de boter ; in zijn bloed zwemmen ; haar ogen zwommen in tranen, stonden vol tranen; — oneig.: in het geld zwemmen, het overvloedig bezitten ; — in vreugde, in weelde zwemmen, die volop hebben, naar hartelust er van genieten; — vloeien: de wijn zwemt langs de tafel: — iets laten zwemmen, laten lopen, er niet meer op terugkomen, niet meer naar omkijken ;
2. in het water zich zwevende, op een vloeistof zich drijvende houden en zich er in voortbewegen: in zee zwemmen; kun je zwemmen? de vissen zwemmen in het water; op de rug, op de buik zwemmen, in die houding liggende zwemmen ; hij zwemt als een vis, hij kan uitstekend zwemmen; — als men zwemmen kan, werpt men de biezen weg, als men op eigen benen kan staan, meent men de hulp van anderen te kunnen ontberen; — oneig., scherts.: die schoenen zijn mij veel te groot, ik kan er wel in zwemmen; — vis wil zwemmen, bij of na het eten van vis wil men drinken.

< >