(ronkte, heeft geronkt),
1. hevig snorken in diepe slaap; vaak van iem. die zijn roes uitslaapt;
2. (bij uitbr.) in diepe slaap liggen.
3. (Zuidn.) snorren, gonzen (van insecten; ook van kachels en werktuigen; — in N.-Nederl. bep. in toepassing op het geluid van motoren.
4. (Zuidn.) rommelen, donderen; loeien.
5. (Zuidn.) schallen, weerklinken; — snorken, brallen: ronkende en pronkende woorden.
6. (Zuidn.) mompelen; — van iets horen ronken, heimelijk horen vertellen.
7. (Zuidn.) smijten.