(reed rond, heeft en is rondgereden),
I. onoverg.,
1. rijdend een kring beschrijven, bep. om de in een bep. genoemde ruimte: wij rijden de stad rond; op schaatsen kan men het Westland rondrijden.
2. her en der, zonder bepaald doel in verschillende richtingen rijden: wij hebben wat in het bos rondgereden; ik heb een hele middag op de vaart rondgereden; — (Zuidn.) rondlopen.
3. (Zuidn.) zonder orde overal liggen: zijn boeken rijden overal rond.
4. rijdend achtereenvolgens (alle) plaatsen, personen of zaken in zekere kring bezoeken: de groenteboer rijdt rond met zijn wagen.
II. overg., iemand rondrijden, met een rijtuig rondvoeren, langs zekere omtrek of her- en derwaarts brengen.