[het accent wisselt],
I. bw.,
1. aan alle kanten en vand. overal: een plein, ron'dom met bomen beplant; wij zitten ron'dom in het water; — (oneig.) in alle opzichten; nog (zelfst.) in ron'dom-lelijk, een zeer lelijk persoon, inz. meisje.
2. (als attribut. bep.) er omheen: het plein met de huizen rondom'.
3. heren derwaarts; — loop rondom'! hetz. als loop rond (zie boven).
II. vz., om (iets) heen, (iets) insluitende: de grachten rondom' de stad; rondom' ons was alles water; — in de omgeving van.