I. DOM
m., mv. domkerken,
1. bisschoppelijke hoofdkerk, kathedraal; thans als willekeurige benaming voor bep. kerken;
2. koepel; — (bij stoommachines) stoomhouder, koepelvormige opbouw op een stoomketel;
3. verkorting van domtoren.
II. DOM
v. (-men), (Zuidn.) naaf van een wiel.
III. DOM Portugese eretitel; — titel van Benedictijnen-priesters.
IV. DOM bn. bw. (-mer, -st),
1. niet gemakkelijk begrijpend, beperkt van verstand: domme leerlingen;
hij is te dom om voor de duivel te dansen, hij is buitengewoon dom; zo dom als een ezel; (Zuidn.) zo dom als het pard van Cahristus (de ezel); zo dom als 't kalfke Mozes; zo dom als het achtereind van een koe, van een varken enz. ; — ik kan er met mijn domme verstand niet bij, ik begrijp het werkelijk niet (als bescheiden wijze van spreken);
2. onwetend: de domme menigte, het onontwikkelde volk; — hij houdt zich van den domme, doet of hij niets van de zaak afweet; — redeloos : het domme dier;
3. van weinig verstand, van domheid getuigend: een dom antwoord geven; een domme streek uithalen; een dom gezicht zetten; een dom uiterlijk;
4. waarbij het verstand niet gebruikt wordt: dom geweld ; blijf er af met je domme vingers;
5. (Zuidn.) vermoeid van geest, suf: ik ben vandaag zo dom in mijn hoofd; zich dom lezen;
6. (gew.) stijf en ongevoelig: mijn vingers worden zo dom.