bn. bw. (-er, -st),
1. (gew.) dronken;
2. rumoerig, woelig, druk: de kinderen zijn vandaag erg roezig: wat een roezige week, mijn hoofd loopt om;
3. wild, wanordelijk: roezig haar;
4. onordelijk, rommelig: een roezige boel;
5. (van het weer) onstuimig, ruw.