(robbelde, is en heeft gerobbeld),
1. over een oneffen, ruwe oppervlakte heenstoten of hobbelen: de ballen robbelden en hobbelden over het vuile biljartje;
2. (Zuidn.) ploeteren, zich wentelen: voor de deur van de lemen hut robbelden nog andere kinderen in 't zand (Streuvels);
3. (Zuidn.) rammelen: de darmen robbelen van de honger.